Waarom de Belgen en de Vlamingen het tegenwoordig zo goed doen in de sport
Nog maar enkele dagen geleden wonnen de Belgian Cats de Europese titel na een spannende basketbalfinale tegen de Spanjaarden en enkele weken eerder was er nog het zoveelste succes voor het nationale hockeyteam. Nafi Thiam haalde olympisch goud en werd wereldkampioene, Nina Derwael turnt op het hoogste wereldniveau en de gouden generatie van de Rode Duivels was tot voor kort nummer 1 op de wereldrankings. Onze Belgische en Vlaamse sporters scoren hoog de laatste tijd. En dat is volgens VUB-professor Sportbeleid en -Management Veerle De Bosscher absoluut geen toeval.
“Ik doe al jaren grootschalig onderzoek naar het Belgische en Vlaamse sportbeleid”, zegt De Bosscher. “Ik benchmark ons eigen beleid tegenover dat van onze buurlanden en enkele bekende sportlanden. Op Vlaams niveau bengelden we in 2008 nog ergens onder het gemiddelde voor wat betreft de belangrijkste pijlers van het topsportbeleid. Onze resultaten toen mag je gerust ondermaats noemen. Dat gold ook voor Wallonië. Bij de laatste studie in 2015, een vergelijking in dat geval met 15 landen, scoorde Vlaanderen een stuk beter op alle onderdelen. Op vlak van talentontdekking en -ontwikkeling deden we het altijd al goed. Op vlak van topsportinfrastructuur en -financiering blijven we nog steeds een beetje hangen. Nu is er een proactief beleid met topsportprogramma’s rond individuele atleten, begeleiding door federaties en zet men via een prioriteitenbeleid sterker in op een beperkt aantal sporten met kans op succes. Daarbij wordt er gemikt op een top-8-plaats op wereldschaal.
Volgens De Bosscher is dat de eigenlijke reden van het Belgische maar vooral van het Vlaamse sportsucces. De eerste initiatieven zagen al het licht in 1995, toen het BOIC en Carla Galle beslisten enkele topsporters een loon te geven om voltijds te kunnen trainen. “In 1998 volgde de oprichting van de eerste Vlaamse topsportscholen en dat alles begint nu zijn vruchten af te werpen”, aldus De Bosscher. “De fundamenten van de huidige successen zijn toen gelegd. Je moet rekenen dat een gemiddelde topsportcarrière ongeveer 15 jaar duurt en dat het voor bepaalde sporten, ik denk aan tennis, turnen of zwemmen, van groot belang is om het talent vroeg op te sporen en dan ook de juiste begeleiding aan te bieden. Voor een aantal sporttakken dient talentontwikkeling buiten de topsportscholen te gebeuren, hiervoor is pas de laatste jaren meer aandacht.”
Het Belgische succesverhaal is volgens De Bosscher toch vooral een Vlaamse verdienste. “Meer dan driekwart van de Belgische successen zijn momenteel op het conto van Vlaamse sporters te schrijven”, heeft ze becijferd. “Slechts 18 procent van de echte toppers is afkomstig uit Wallonië, en daar zitten dan nog de Borlée’s bij, waar vader Borlée met zijn zonen en dochter heel veel overwinningen op topniveau heeft geboekt en die lijn nu nog steeds doortrekt. Beleidsmatig zijn de Walen een beetje blijven steken. Ze durven het, net als veel andere landen overigens, niet aan om zo hoog te mikken en een echt topsportbeleid op poten te zetten. Daardoor financieren ze veel te veel in de breedte, in plaats van keuzes te maken.”
Naast het topsportbeleid zijn vooral de professionalisering van de sportfederaties en hun onderling samenwerking belangrijke succesfactoren geweest. “We zien dat sporttakken elkaar naar een hoger niveau trekken”, vindt De Bosschere. “En dat, als federaties spiltsen in een Waalse en Vlaamse federatie, er soms beter gewerkt wordt en meer geïnvesteerd wordt. Een mooi voorbeeld daarvan is de hockeyfederatie, die in 2012 als laatste splitste en bijgevolg ook aanspraak kon maken op financiering vanuit de Vlaamse overheid.”
Sportspecialisten vragen zich nu af hoe een land als België meer medailles zou kunnen pakken op toekomstige grote internationale meetings en kampioenschappen. “De fundamenten van ons beleid zijn steeds beter”, vindt De Bosscher. “Maar het is niet de tijd om ons tevreden in die positie te nestelen. Het grootste gevaar is nu het status quo. Nu moeten we, naast het consolideren van de resultaten en de broodnodige centen voor betere infrastructuur, vooral investeren in innovatie, andere landen proberen voor te zijn, om nóg beter te doen.”