VUB-onderzoek: succes in hoger onderwijs meer dan vroeger afhankelijk van sociale achtergrond
Wie geboren werd tussen 1970 en 1994 in de hoge middenklasse, heeft vijf keer zoveel kans om een masterdiploma te halen dan een generatiegenoot uit een arbeidersgezin. Dat blijkt uit onderzoek van twee VUB-sociologen Elias Kruithof en Pieter-Paul Verhaeghe (VUB). "Qua ongelijkheid zitten we weer op het niveau van voor 1950."
“Het onderwijs werd vanaf de jaren ’50 als een emancipatief breekijzer gezien”, zegt prof Verhaeghe. “Het heeft zijn diensten bewezen voor de generaties die tussen 1950 en 1970 geboren zijn. Dat geldt veel minder voor de meer recente generaties. De proportie van de universitair geschoolde Belgen met een arbeidersklasseachtergrond nam af van 38 naar 18 procent. We vinden dus eerder bewijs voor het tegendeel: de algemene onderwijsongelijkheden zijn terug toegenomen voor mensen geboren na 1975. Het niveau van de algemene onderwijsongelijkheid is terug dat van voor de WOII, maar nu concentreert het zich op het hoger onderwijs en niet meer op het secundair onderwijs, zoals een halve eeuw geleden.”
Voor hun onderzoek verzamelden Kruithof en Verhaeghe gegevens over het hoogst behaalde diploma en de sociaaleconomische achtergrond van de ouders van zo'n 19.000 Belgen geboren tussen 1919 en 1994. 55 procent van de respondenten, geboren voor 1950, behaalde geen diploma secundair onderwijs. Die groep kromp tot rond de 10 procent in het laatste geboortecohort. “Sinds de eeuwwisseling vindt de groei van onderwijsdeelname vooral plaats in het hoger onderwijs”, aldus de onderzoekers. “In Vlaanderen steeg het aandeel jongeren tussen 18 en 20 jaar dat deelneemt aan hoger onderwijs van 37% in 2003 naar 53% in 2018.”
Opvallend is dat voor de groep geboren na 1960 meer vrouwen dan mannen een diploma hoger onderwijs halen, wat voornamelijk veroorzaakt wordt door een hogere kans op het behalen van een bachelordiploma’s voor respondenten geboren in alle sociale klassen.
“De toename van studenten in het hoger onderwijs kan veroorzaakt zijn door twee zeer verschillende maatschappelijke evoluties”, stelt Kruithof. “Enerzijds kan er sprake zijn van een reële democratisering waarbij gelijke onderwijskansen toenemen en waarbij jongeren uit alle sociale klassen van de bevolking steeds meer in gelijke mate afstuderen aan hogescholen en universiteiten. Anderzijds kan het een gevolg zijn van de veranderingen in de klassenstructuur, waarbij het aantal jongeren geboren in de midden- en hogere klassen groeien als aandeel van de bevolking, en met hun grotere vraag naar hoger onderwijs, zo de massificatie ervan veroorzaken.”
“Wij denken dat er eerder sprake is van een massificatie van het onderwijs, en sinds de jaren ’70 niet langer van een democratisering. De onderwijsexpansie is grotendeels gedreven door de veranderende klassenstructuur: steeds meer jongeren groeien op in de midden of hogere middenklasse, en zij participeren steeds meer in het hoger onderwijs. Bijna de volledige groei in het laatste geboortecohort kan verklaard worden door de wijzigende klassenstructuur. Steeds meer jongens konden in de twintigste eeuw een diploma in het hoger onderwijs behalen, grotendeels omdat ze steeds meer uit gezinnen van de midden- en dominante klasse afkomstig waren. Voor vrouwen geldt deze verklaring minder.”
“Er heeft zich wel een hoge mate van democratisering, in alle klassen, doorgezet voor het behalen van een secundair diploma, maar de ongelijkheid zit nu vooral in het behalen van een hoger diploma”, geven de onderzoekers aan. “Voor Belgen geboren in de arbeidersklasse steeg de kans op het behalen van een universitair diploma van 4 naar 8 procent, terwijl dat voor jongeren geboren in de hoge middenklasse ging over een stijging van 18 naar 39 procent.”
De oorzaken zijn volgens Kruithof en Verhaeghe duidelijk. “De directe kosten van (hoger) onderwijs zijn flink gestegen. Een student kost al snel 10 000 euro per jaar, een kotstudent zelfs gemiddeld rond 16000€. Bovendiend zorgde het wegvallen van de economische grenzen voor deelname aan het onderwijs na WOII niet voor de gelijke kansen die beleidsmakers verwacht hadden. Die zijn dan door sociologen verklaard vanuit een cultureel perspectief. Ouders die zelf lang naar school zijn geweest kennen dat onderwijssysteem en hoe er strategische in te navigeren. Er is een onderschatte overeenkomst thuis- en schoolcultuur, dat zich onder andere manifesteert in het taalgebruik of in de rijkdom van de gebruikte woordenschat. We weten dat kinderen met hoogopgeleide ouders een aantal zaken van thuis meekrijgen die erg van pas komen op school, zoals leren onderhandelen, redeneren en kritisch met aanwijzingen omgaan. Hun agenda is vaker volgepland met buitenschoolse activiteiten, waar ze ook hun tijd en werk mee leren organiseren.”
Doort de ongelijkheid verliest de maatschappij veel talent. “Het idee van gelijke kansen wordt ondergraven door de legitimering van structurele ongelijke startposities. De nadruk kligt vandaag te veel op individuele determinanten, zoals cognitieve vaardigheden, motivatie of talent, die ontegensprekelijk ook een rol spelen, maar het belang van de sociale omgeving van de jongeren raakt ondergesneeuwd in het maatschappelijke debat. Steeds duidelijker blijkt dat onderwijs ook ongelijkheid reproduceert. Onze maatschappij is almaar meer geënt op diploma’s. De onderwijsongelijkheid heeft daarom vandaag grotere gevolgen dan 50 jaar geleden.”
"Qua ongelijkheid zitten we weer op het niveau van voor 1950. We doen hetyzelfs wat slechter", besluiten Kruithof en Verhaeghe. “Alleen voor wie geboren werd tussen 1950 en 1970 deed de sociaaleconomische achtergrond van de ouders er minder toe in zijn verdere schoolloopbaan.”
Meer info:
Pieter-Paul Verhaeghe: +32 473 86 53 75
https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0276562424001070